De krachtige impuls die Libermann na de fusie aan de congregatie had gegeven, bleef ook doorwerken na zijn dood. Wat hij gezaaid had bleek veel levenskracht te bezitten en kwam tot rijke bloei. In oktober 1853 kwamen alle in Europa aanwezige leden in een algemene vergadering bijeen. Het verslag van deze vergadering geeft ons een goed inzicht in de situatie van de congregatie op dat moment. Zij telde 106 leden: 64 paters en 42 broeders.
Dit betrekkelijk kleine aantal was belast met veel werk. In Europa: het grootseminarie bij Amiens, waar de opleiding was van de eigen leden; het seminarie van de Heilige Geest in Parijs, waar de clerus van de Franse koloniën werd opgeleid; het Frans seminarie in Rome dat door de Paus in 1853 aan de congregatie was toevertrouwd; en het sociale werk onder de arbeiders en zeelieden in Bordeaux.
In Afrika was de congregatie belast met het uitgestrekte vicariaat van de twee Guinees. Het pionierswerk aan de westkust van Afrika kampte met grote moeilijkheden. Het klimaat en de onbekende tropische ziektes hadden al 27 slachtoffers (22 paters en 5 broeders) geëist. “Het is een onderneming”, zo schrijft de verslaggever, “die veel geduld en opoffering vraagt, maar die we toch moeten beschouwen als het belangrijkste werk van de congregatie. Eens zal Afrika een schouwspel zijn dat ons de grootste voldoening zal schenken”.
De missies op de eilanden Réunion en Mauritius schonken die voldoening al. Het was dan ook vanuit het eiland Réunion dat de eerste stap naar de oostkust van Afrika werd gemaakt. In 1863 vestigden de eerste spiritijnen zich op het eiland Zanzibar, nadat een jaar eerder de prefectuur Zanguebar was opgericht. Rome vertrouwde die toe aan de congregatie. Dit kerkelijk gebied omvatte een 3000 km lange kuststrook vanaf Kaap Guardafui (tegenover het zuiden van Arabië) tot aan Kaap Delgado in Mozambique, zonder grenzen naar het binnenland, dat nog niet op de kaart stond. In 1868 volgde de eerste stichting op het vasteland in Bagamoyo aan de kust van het huidige Tanzania. Deze missie werd ‘de moeder van alle kerken in Oost-Afrika’. Maar ook hier was – evenals aan de westkust – het sterftecijfer onder de missionarissen schrikbarend hoog. De gemiddelde leeftijd was nog geen dertig. Het kerkhof van Bagamoyo is daar nu nog een stille getuige van. Het immense Afrikaanse werelddeel, dat nu stapje voor stapje door Europa werd ontdekt en gekolonialiseerd, werd ook een steeds grotere missionaire uitdaging voor de Europese kerk. De uitdijing van het missionaire werkterrein en de daarmee gepaard gaande grotere behoefte aan personeel, vroeg ook om een expansie van de congregatie in Europa.
Meermalen had Libermann al laten blijken dat hij de congregatie niet zag als een uitsluitend Franse instelling. Die zou teveel afhankelijk zijn van de instabiele Franse politiek, meende hij. Persoonlijk had hij zich al bezig gehouden met plannen voor een vestiging in Ierland, Engeland, Spanje, Portugal, België en de Verenigde Staten. In het bijzonder gingen zijn gedachten vaak uit naar Duitsland. Hij maakte het niet meer mee, maar zijn wensen werden in de loop van de volgende jaren vervuld.
In 1859 stichtten de spiritijnen een college in Blackrock bij Dublin. Het werd een groot succes. De stichting van andere colleges volgde en de Ierse spiritijnen groeiden in aantal. In 1863 vestigden de spiritijnen zich in Duitsland. In 1873 werden zij echter verbannen door Bismarck, die vond dat zij teveel op jezuïeten leken. In 1895 mochten zij weer terugkeren en vestigden zich in Knechtsteden.
De veelbelovende ontwikkeling van de Duitse provincie werd ernstig afgeremd door de twee wereldoorlogen. De Duitse spiritijnen werkten vooral in Oost-Afrika, in Zuid-Afrika en later in Brazilië.
In 1867 gingen de spiritijnen naar Portugal. Ook hier schoten zij goed wortel en weldra ontstond er een bloeiende Portugese provincie, waar vooral de missie in Angola van profiteerde. De revolutie van 1910 maakte daar een einde aan: de colleges werden gesloten en de spiritijnen verbannen. Na hun terugkeer in 1919 namen zij de draad weer op en herstelden zich voorspoedig. De Portugese spiritijnen werken nu voornamelijk in Angola en Brazilië.
De spiritijnen die in 1873 door Bismarck uit Duitsland werden verjaagd, vestigden zich in de Verenigde Staten. Zij werkten onder de emigranten uit Europa en openden in 1878 een college in Pittsburg, dat zich ontwikkelde tot de huidige Duquesne University. De later ontstane Amerikaanse provincie wijdde zich aan de pastoraal onder de zwarte bevolking.
Overzee gingen de Amerikaanse spiritijnen vooral werken in Tanzania en, dichter bij huis, in Porto Rico en Mexico.
Zo zien we de congregatie al in de eerste decennia na de dood van Libermann uitgroeien tot een wijdvertakte internationale organisatie. Een brede solide basis was noodzakelijk om de enorme taak die haar in Afrika wachtte aan te kunnen. Dit langetermijnbeleid werd niet altijd goed begrepen door de mensen aan het front. Mgr. Kobès bijvoorbeeld, de bisschop van het vicariaat van de twee Guinees, had veel mensen nodig voor zijn ambitieuze plannen om talrijke missieposten te stichten langs de westkust. Hij was van mening dat de congregatie al het beschikbare personeel naar Afrika moest sturen. Alleen wat strikt noodzakelijk was voor het bestuur kon in Europa blijven. Maar in Parijs verweet men hem dat hij leek op een wilde, die de boom omkapt om de vruchten te kunnen plukken.
De zware financiële lasten maar vooral ook de mensenoffers die de missie in Afrika vroeg, maanden het bestuur tot een voorzichtig beleid. Van de 108 missionarissen die tussen 1842 en 1862 werden uitgezonden, waren er 42 gestorven en 32 ziek of ontmoedigd naar Europa teruggekeerd. Maar de missie in Afrika bleven de spiritijnen beschouwen als hun belangrijkste opdracht. Zij gingen ook het nog onbekende binnenland verkennen, vaak in de voetsporen van de ontdekkingsreizigers.
De spiritijnen kregen nu ook hulp van anderen. In 1859 kwam de sociëteit van de Afrikaanse Missiën (SMA) naar Sierra Leone, een paar jaar later naar Dahomey (Benin). In 1868 werd dit gebied door Rome losgemaakt van het vicariaat van de twee Guinees en aan de sociëteit van de Afrikaanse Missiën toevertrouwd. Aan de oostkust verschenen de Witte Paters, in 1868 opgericht door kardinaal Lavigerie. Rome vertrouwde hun het gebied rond de Grote Meren in Centraal Afrika toe.
Op het einde van de 19de eeuw ging nog een hartenwens van François Libermann in vervulling. In 1845 schreef hij: “Het kost mij veel moeite de drie miljoen zwarten in Brazilië geen hulp te kunnen bieden.” Geld en personeel ontbraken hem. Veertig jaar later, in 1885, begonnen de spiritijnen een college in Belém aan de monding van de Amazonerivier. In 1897 trokken zij verder het binnenland in naar Manaus en naar Tefé, waar, zo zei men toen, de Schepper zijn werk nog niet had afgemaakt. Het kreeg later de veelzeggende naam ‘Groene Hel’. Rome vertrouwde een groot gebied aan de spiritijnen toe en verhief het in 1910 tot apostolische prefectuur. Na de Franse zouden daar de Nederlandse en Duitse spiritijnen geschiedenis maken.